Orgelpijppoliep - Tubularia larynx


De kolonies van deze soort bestaan uit een soort grondplaat waaruit een aantal vertakte buizen oprijst met aan het einde een poliep. De hoogte van de kolonie is zo'n 3 tot 4 cm, soms tot 10 cm. De stelen hebben een aantal duidelijke ringvormige insnoeringen. De poliepen zijn 1 tot 1,5 cm in doorsnede. Ze hebben twee tentakelkransen rond de mondopening, met daartussen - althans in het voorjaar - trossen voortplantingsorganen. Die massa rode bolletjes kan de poliep vrijwel geheel verbergen. De ongeveer 20 tentakels rond de mondopening zijn kort en de 20 tentakels van de tweede krans, die lager ligt, zijn langer en staan breed uit. De buizen zijn geelbruin van kleur, aan de bovenkant overgaand in bleekroze tot violet. Het bovenste deel van de poliep, waarop de mondopening staat, is bloedrood.
Vanaf ongeveer april beginnen zich de voortplantingsorganen te ontwikkelen. Er ontstaat wel een kwalstadium ('meduse'), maar dat blijft vastzitten aan het ouderdier. Er worden ook geen schijfjes van deze kwal afgescheiden, zoals bij het bodemstadium van schijfkwallen, maar er wordt een speciale larve afgestoten, een soort kwalletje met 10 tentakels. Met die tentakels kunnen ze ook 'lopen'. Deze 'actinula larven' zoeken een plekje op een harde ondergrond, soms na enige tijd in het plankton te hebben doorgebracht, maar vaak ook vlak naast of zelfs op het ouderdier. In de herfst en de winter doen ze het kalm aan, maar in het voorjaar daaropvolgend ontwikkelen zich nieuwe poliepen.
Als de voortplantingstijd voorbij is vallen de poliepen van de stelen af. In de vroege zomer zien we daarom meestal kale stelen; hoewel, als we goed kijken kunnen we de nieuwe generatie alweer zien zitten. In de loop van de zomer ontwikkelen zich weer nieuwe poliepen aan het eind van de stelen.

Van net onder de laagwaterlijn tot ongeveer 300 m diepte. Groeit op elke harde ondergrond. Heeft een voorkeur voor de onderkant van allerlei voorwerpen, stenen en constructies; soms ook onder de waterlijn op boten.