Botervis -  Pholis gunnellus


De botervis wordt ongeveer 25 cm lang. Hij heeft, in vergelijking met zijn lijf, een klein kopje, met vlezige, kronkelachtige lippen. Zijn rugvin loopt over zijn gehele lengte, met daarop aan de basis en soms doorlopend op het lijf, 9 tot 15 min of meer ronde zwarte vlekken met lichte randen. Van de buikvinnen is nauwelijks meer dan een stekeltje over en de anaalvin is half zo lang als de rugvin. De kleur van het dier zelf is tamelijk donkerbruin met een olijfgroene tint. Aan de buikzijde wat lichter. Op de flanken kunnen we bovendien nog een aantal nogal onregelmatige dwarsbanden onderscheiden en in het midden een donkere lijn die in de lengte loopt. De botervis dankt zijn naam aan het feit dat zijn huid glad en slijmerig is. De botervis voedt zich voornamelijk met kleine kreeftachtigen, zoals zeepissebedden, maar ook wormen en slakken. Het is een nachtelijke jager. Het is een echte rover. Ze zijn ook gek op viseieren en vislarven. De voortplanting vindt plaats in de winter. De dieren bouwen nesten, of ze kiezen een plek onder een steen of in een schelp of ander holletje. Dat kan in het intergetijdengebied plaatsvinden tot op ca. 25 m diepte. De 100 tot 200 bevruchte eieren worden bewaakt door beide echtlieden - hoewel het toch zo schijnt te zijn, dat het vrouwtje er het meest voor opdraait. Zo lang de broedzorg duurt - en dat duurt 1 tot 2 maanden - eten de botervissen niet. De jonge visjes gaan zelfstandig op de bodem leven als ze ca. 4 cm lang zijn; ze eten dan onder meer wormen, kleine kreeftachtigen en eieren van andere botervissen.