Paling -  Anguilla anguilla


De paling is een slangvormige vis waarvan de vrouwtjes maximaal 150 cm lang en 10 kg zwaar worden. Mannetjes echter worden maar 90 cm. Ze hebben ronde borstvinnen, buikvinnen ontbreken en de rugvin begint ver achter de borstvinnen. Jonge zoetwaterpaling heeft een olijfgroene tot bruine rug en een geelwitte buik. Oudere exemplaren worden donkerder aan de bovenkant (tot donkergrijs) en lichter aan de buikzijde. Het zijn bodemvissen. Palingen zie je relatief weinig bij het duiken; overdag zitten ze in de modder of onder stenen of tussen wortels. Vaak in holen en gaten, waarbij dan alleen de kop naar buiten steekt. In het zoute water van bijvoorbeeld de Grevelingen en de Oosterschelde zijn ze gemakkelijker te vinden. 's Nachts zijn ze het actiefst en verlaten hun schuilplaatsen. De winter wordt door de paling in de modder doorgebracht. De paling krijgt maar 40% van de zuurstof die hij nodig heeft door de kieuwen, de rest haalt hij door de huid naar binnen. Zijn voedsel bestaat uit slakken, garnalen, muggenlarven, schelpdieren en wormen. Volwassen dieren zijn rovers en eten vissen, kikkers, rivierkreeften, ratten en zelfs soortgenoten.

De paairijpe palingen trekken naar zee, en wel de Sargasso Zee. Mannetjes doen dat na 8-10 jaar, vrouwtjes pas als ze 10-18 jaar oud zijn. Daar paren ze, waarna ze sterven. Palingen die aan de grote tocht beginnen veranderen sterk van uiterlijk. De ogen worden groter, de borstvinnen worden puntiger. De snuit wordt spitser en de kleur van de paling wordt donkerder. Inwendig zijn er ook veranderingen. De voortplantingsorganen komen tot ontwikkeling en het darmstelsel verschrompelt. Tijdens de reis eten de dieren niet, dus de darmen zijn overbodig. De drang naar voortplanting is zo groot dat palingen ook over land gaan om de zee te bereiken. De larven drijven met de golfstroom weer naar Europa. Na 3 jaar komen we ze tegen voor de Europese kust: nu veranderen ze in glasaaltjes. Die zien er uit als miniatuurpalingen, ze zijn alleen doorzichtig. Die diertjes trekken in groepen, soms massaal, in het voorjaar de rivieren op en zoeken daar een plaats om verder te groeien. Het geslacht van de jonge alen is dan nog onbepaald. Pas na 4 tot 5 jaar worden het mannetjes of vrouwtjes. Vrouwtjes trekken verder de rivieren op dan de mannetjes.